Er is haast geen doorkomen aan
Hij kan nauwelijks nog zien
weet niet eens dat hij loopt
Onder de zware koningskleren
ligt zijn rug open, erger nog
dan zijn gezicht met de wond
waar een oor af geslagen is
Een levende dode, voor eeuwig
heilig om zijn Streven
Er dringen mannen naar voren, ze vallen
met veel kabaal het peloton aan. Kansloos
Alleen een paar soldaten vermoord
Bij de Schedelkuil kijken de vrouwen
naar het vastsjorren van de koning
zijn kapotte neus tegen het hout
de diepe kerven in zijn rug
vol in het zicht: een mens
kun je hem niet meer noemen
De soldaten vervloeken hem en
de andere twee om de slachtpartij
Ze dobbelen om zijn goud-
bestikte kleed en zijn hemd
ook al is dat stijf geronnen rood
Zijn mantel scheuren ze in stukken
voor de winnaars van het lot
Hij stikt al gauw
Zijn vader haalt hem op
Gedicht 388 Vaison-la-Romaine, 2015-04-03 Jezus (Jeruzalem in het jaar 30), Ecce homo (zie de mens) Jesaja 6:3, Lucas 23:27, Marcus 14:47, 15:19,27,40,42, Psalm 22:19 Bundel:Uit Heilige Boeken [2] Trefwoord:Macht: vertoon Trefwoord:Bijbel^